Berichten

Waarom ik iedere ochtend weer voor de poëzie opsta

Gedichten kunnen me bang maken. Dichters weten soms zo goed doel te treffen met hun woordkeus of met het ritme van hun regels, dat ik hun tekst na een enkele lezing al weg moet leggen. De emoties die het gedicht oproept zijn zo sterk, dat ik ze even een plek moet geven. Er zit een belofte in de tekst, of een subtiel maar juist daardoor angstaanjagend dreigement. Soms allebei:

Tyger Tyger, burning bright,
In the forests of the night;
What immortal hand or eye,
Could frame thy fearful symmetry?

William Blake (1757-1827), die deze regels schreef, gaat in de volgende strofen door met vragen stellen, een beproefd retorisch middel om zo dicht mogelijk te benaderen wat eigenlijk niet valt uit te drukken en als lezer onderga je dat ook (klik hier om het hele gedicht te lezen). Je komt in gedachten steeds dichter bij de plek of het moment waar de tijger – en wat voor een – voor de eerste keer zijn ogen opent, omdat hij leeft. Er staat geen woord teveel of te weinig, maar onwillekeurig deins je een beetje terug. Stel je voor dat die tijger, als hij ontwaakt, jou in de gaten krijgt.

Toch ben ik waarschijnlijk de enige niet, als ik dat ook – ergens – een hele spannende, om niet te zeggen: aantrekkelijke gedachte vind. Wat het zo aantrekkelijk maakt is alleen niet het visioen van die tijger, dat is toevallig het onderwerp van dit gedicht. Wat het zo aantrekkelijk maakt is de mogelijkheid die bestaat om dat ex-periment mee te maken, om het gedicht van Blake te lezen en te ontdekken dat de woorden die hij kiest een kracht hebben waardoor ze boven zichzelf uitstijgen. Er is niets ingewikkelds aan, het zijn bijna altijd hele eenvoudige woorden die Blake gebruikt, maar het is alsof die woorden een energie hebben waaraan je geen weerstand kunt bieden. Wie het hele gedicht hardop leest, zal merken dat het ook een kwestie is van ritme, van een bepaalde beat die in de tekst zit en die elke keer opnieuw, bij elke lezing, in volle glorie die tijger laat zien.

Het gedicht biedt een opening, een spiegel. Als de woorden boven zichzelf uitstijgen, zien we in een flits het andere. Dat andere, die ander, kan weerzinwekkend zijn of van een wonderbaarlijke schoonheid. In dat weerzinwekkende of wonderbaarlijke gaat een essentie schuil, dat voel je als lezer met een zekerheid die je niet kunt uitleggen. De woorden stijgen boven zichzelf uit, en het enige wat je rest is om ze te herhalen, liefst hardop. De wereld opent zich. Voorwaar, zeggen de dichters van die wonderbaarlijke upanishads, ‘dit is Dat’. Die drie woordjes kunnen me elke keer weer blij maken, ik ben er ondersteboven van.

De connectie tussen de dichter en de woorden, tussen de lezer en de woorden, is wat mij al een leven lang iedere ochtend voor de poëzie doet opstaan. Hier krijg ik een bevestiging van wat misschien wel het meest wezenlijke is voor de mens: zijn vermogen om met woorden het mysterie van deze wereld te benaderen. Zijn vermogen om het onzegbare, het oneindige in zichzelf te vermoeden, en soms – maar dat moet je wel durven – om het op papier te zetten.

Frank van Dixhoorn

Wil je reageren: stuur een mailtje naar info@filosofieenmeditatie.nl