Lezer, enig ongeduld van uw kant is te begrijpen. Per slot van rekening hebt u (net als iedereen tegenwoordig) de tijd niet aan u zelf, en als u dat wel hebt (of denkt te hebben) – wel, dan duurt het meestal niet lang voordat we erachter komen dat de tijd wel degelijk dringt. Ik kan me dus voorstellen dat u zegt: kom op, van Dixhoorn, voor de draad met je conclusies over de dichter Dèr Mouw, over de Upanishads, over poëzie.
Akkoord.
Niet iedere lezer is een minnaar van het woord, en dat is maar goed ook. De minnaar van het woord is vaak een afgewezen minnaar, iemand die van de taal meer verwacht dan zij kan geven. Je moet er niet aan denken dat je je voortdurend bewust bent van de beperkingen van de taal, van je diepgekoesterde wens om die beperkingen te niet te doen, om de filosofische afstand tussen subject en object op te heffen, zoals de mystici dat probeerden in de verslagen die ze ons hebben nagelaten van hun visioenen. Sommige lezers zijn zo verslaafd aan woorden, dat ze zelfs wel eens een boek hebben gestolen (guilty as charged, your honor); voor hen maakt het ook niet uit wanneer dat woord is geschreven. Tijd is voor die lezer geen enkele factor, want de machteloosheid van het woord en de wanhoop van de machteloze gebruiker van het woord zijn niet aan tijd gebonden. Een afgewezen minnaar en een gelovige die zich in radeloosheid richt tot de immer zwijgende godheid ergens in de kosmos, ze krijgen geen antwoord, en hun gebeden, soms louter gesublimeerde wanhoop, zijn vaak indrukwekkend herkenbaar in het gevoel van absolute eenzaamheid – om niet te zeggen: verlatenheid. Dat iemand zo ver weg is en toch zo dichtbij, dat diezelfde persoon omdat ze zo ver weg is niet meer in staat zou moeten zijn om je zo te verwonden, maar dat ze op raadselachtige wijze nog steeds op meesterlijke wijze de kunst van het kwellen verstaat. De woorden van de minnaar of de gelovige, soms zijn ze niet uit elkaar te houden.
Zij brengen ons bij de onmacht die mensen nog altijd moeten voelen als ze zeggen: ik heb hier geen woorden voor. Daar begint voor de lezer die het woord liefheeft de grote exploratie die het leven in wezen is – een exploratie van de taal in al zijn beperkingen en dus een exploratie van de mythe en dus – een exploratie van de poëzie. Het is daar dat we op zoek gaan naar die zeldzame momenten van ondeelbare waarheid, de momenten dat het woord extra soortelijk gewicht krijgt, extra warm is, hoe dan ook: de momenten van woordmagie. Wie zal eenzelfde opwinding voelen bij het horen van Lucebert die voorleest uit een van zijn eerste bundels waarin “schoonheid haar gezicht heeft verbrand” als bij het horen van die duizenden jaren geleden voor de eerste keer gehoorde regel uit de Upanishads die mij persoonlijk het hoofd nog steeds op hol kan brengen: “voorwaar, dit is dat”. Dat brengt ons bij Dèr Mouw, die aan het eind van zijn bundel Brahman een gedicht opnam onder de titel Dat ben jij, een gedicht waarin hij met woorden en metaforen uit de meest uiteenlopende sferen een transcendente sfeer oproept, een sfeer waarin alles met iedereen en iedereen met alles samenhangt, een sfeer die kwetsbaar is als een spinnenweb:
Zij, die jong, slank en blond,
Glimlach om ernst’ge mond,
In ’t wereldcentrum stond,
Verliefd, verlegen
Soms streek grac’lijk haar hand
’T goudrag van voorhoofdrand;
Zoo voor wit wolkenkant
Trilt gouden-regen –
Wie deze vrouw is, lezer, dat moeten we maar even in een doosje doen en vergeten; haar kleinste gebaar is van kosmische proporties, de schoonheid van dat kleine gebaar is bovendien alleen zichtbaar voor degene die het moment dat zij haar blonde haren wegstreek waarnam – onze dichter, het zou evengoed Petrarca kunnen zijn, of P.C. Hooft, als Dèr Mouw. Vakman die hij is, pakt Dèr Mouw uit de grote poëtische traditie het beeld van de vrouw die als de zon is, sterker nog: de vrouw die met de zon wordt geïdentificeerd. Pas als je dat goed tot je laat doordringen, dat de vrouw niet vergeleken wordt met de zon, maar de zon is – dan begin je te zien hoeveel er op het spel staat in deze poëzie, in deze wereld. Ik geloof uit de grond van mijn hart dat de metafoor hier niet letterlijk, niet echt genoeg kan worden opgevat. Voorwaar, dit is dat.
Het gaat nog verder. Als jonge vertaler beet ik mijn tanden bijna stuk op een roman van de Amerikaanse schrijver Richard Powers, die inmiddels – in een fantastische fase van opperste productiviteit – een groot nieuw project had ingeleverd bij zijn uitgever, met als titel The Goldbug Variations (in het Nederlands vertaald als De dubbele helix van het verlangen). De Engelse titel verwees naar Poe en naar Bach en het boek suggereerde heel sterk dat het muzikale patroon in de Goldberg Variaties van Bach (gespeeld door Glenn Gould die in 1955 zijn eerste uitvoering van die muziek vastlegde) je inzicht zou kunnen geven in de werking van de dubbele helix, de genetische code die iets later zou worden ontdekt door Mendel. Er lag een belofte in dat boek. Een belofte die ik er zelf in wilde zien: de belofte van de natuur, van de kosmos als een groot systeem, een mentaal proces. Een onpeilbare belofte misschien, net als de belofte die ik meen te herkennen in de Upanishads en in het werk van Dèr Mouw.
Rick Powers sloeg mijn worsteling met dat grote boek gade, en gaf me op en goed moment het boekje Mind and nature van de Amerikaanse denker Gregory Bateson. Die stelde zichzelf een simpele vraag: “Welk gemeenschappelijk patroon verbindt de krab met de kreeft, de orchidee met de sleutelbloem en alle vier met mij?”
Op die vraag bedenkt Bateson talloze variaties, maar het blijft een vraag die ons zwaar op de proef stelt. Het is in essentie de vraag naar relaties, relaties tussen het proces dat we gadeslaan in de natuur en wellicht bij gebrek aan een betere term evolutie noemen, enerzijds, en de grondslagen van onze identiteit anderzijds. Daar betreedt Bateson een nieuw wetenschappelijk terrein: hij was eind jaren veertig een van de grondleggers van de cybernetica (te omschrijven als de bestudering van systemen bij mensen, dieren en machines), en hij was een van de meest creatieve wetenschappers (voor zover ik kan overzien) als het gaat om de presentatie van zijn resultaten. Soms, zoals in de dialogen met zijn dochter die als kleine tussenvoegsels voorkomen in Mind and Nature, benadert hij op een speelse manier de Socratische dialoog, en dan zit je in feite literatuur te lezen. Bateson heeft nooit poëzie geschreven, zoals Dèr Mouw, maar hij heeft net als de grote geest uit Den Haag een multi-disciplinaire achtergrond, hij heeft een minstens net zo groot engagement met de wereld om zich heen en hij ziet ook dat het enige werkelijk respectabele en eerlijke standpunt in deze gepolemiseerde wereld een koppig volgehouden agnosticisme is.
Het is in die hoek, lezer, dat ik mij thuisvoel. Bij mensen die heel zuiver kunnen formuleren wat ze nog niet weten, over welke kennis ze nog niet beschikken. Hoe meer je weet, des te beter zie je waar jouw kennis, jouw weten te kort schiet. De een (Dèr Mouw) schrijft gedichten die je kunt lezen als lange meditaties, de ander schrijft een boek als Mind and Nature. Beiden hebben ze als uitgangspunt een intieme connectie tussen ons diepste wezen en de wereld om ons heen. Beiden zouden veel bekender mogen zijn dan ze zijn. Beiden wijzen heel vroeg al de weg naar de wetenschap van morgen, ze stellen de vragen die maar weinigen durven stellen, ze doen een dappere poging om die vragen te beantwoorden en ze belichamen een belofte. En van beiden kun je naar ik heel sterk vermoed zeggen dat ze met instemming die regel uit de Upanishads zouden citeren: voorwaar, dit is dat.
Frank van Dixhoorn
Wil je reageren? Stuur een mailtje naar
info@filosofieenmeditatie.nl